In het derde kwart van de twintigste eeuw was “ruilverkaveling” nog een eindexamenvak bij de afdeling Cultuurtechniek van de Hogere en Middelbare Bosbouw- en Cultuurtechnische School van de Koninklijke (sinds 1963) Nederlandsche Heidemaatschappij. Een teken dat men zeer veel waarde hechtte aan kennis over deze materie bij toekomstige cultuurtechnici. En terecht. Sinds het begin van de twintigste eeuw had de Vereniging ten algemene nutte een voortrekkersrol gespeeld bij de ontwikkeling van dit fenomeen dat in grote delen van Nederland het landschap, zoals dat er heden ten dage uitziet, heeft bepaald en waardoor het Nederlandse agrarische bedrijf tot het modernste ter wereld behoort. Daarnaast heeft ruilverkaveling jarenlang gezorgd voor werkgelegenheid op het platteland. Bovendien is het een kweekvijver geweest voor nieuwe cultuurtechnische werkmethoden en de ontwikkeling van machines. En, last but not least, het is een van de grote pijlers geweest onder de succesvolle bedrijfsvoering van de NHM, de KNHM, Heidemij Nederland en alle andere benamingen voor de onderneming die nu Arcadis heet.
Volgens het woordenboek betekent ruilverkaveling: een verbeterde verkaveling na bijeenvoeging van het sterk versnipperde grondeigendom van verschillende eigenaren. In de loop van de twintigste eeuw heeft de term ruilverkaveling echter een steeds ruimere betekenis gekregen. Landbouwcrises en de vraag om onze nationale voedselproductie verder op te voeren, heeft ertoe geleid dat het begrip ruilverkaveling in de loop van de tijd steeds meer een verzamelnaam is geworden voor al die technische maatregelen die leiden tot een optimalisering van de externe agrarische productieomstandigheden. De bovengenoemde bijeenvoeging van verspreide percelen ging van liever lede gepaard met grondverbetering, verbetering van af- en ontwatering, verbetering van de ontsluiting en niet te vergeten de boerderijverplaatsing en de bedrijfsvergroting. Daarnaast werd in later jaren binnen het kader van de ruilverkaveling ook aandacht besteed aan verbetering van de agrarische leefomstandigheden, zoals de aansluiting van boerderijen op het waterleiding-, elektriciteits- en telefoonnet. Ook landschapsmaatregelen in de vorm van erf- en bermbeplanting kwamen binnen het kader van een ruilverkaveling tot stand. In een nog later stadium werd het zelfs verplicht een bepaald percentage van de oppervlakte van het ruilverkavelingsgebied in te ruimen voor de realisering van landschappelijke elementen ten behoeve van natuur en recreatie. Terecht werd toen de naam Ruilverkaveling veranderd in Landinrichting.
In de twintigste eeuw veranderde door ruilverkaveling in Nederland ongeveer 1,5 miljoen hectare landbouwgrond in een modern agrarisch productielandschap. Ruim een miljoen hectare hiervan kwam voor rekening van de Heidemij. De omzet die al deze hectares genereerden kwam in eerste instantie uit plannen maken en uitvoeren. Met name na de Tweede Wereldoorlog veranderde dit in bestekken maken, aanbesteden en directievoeren.
Het besef tot verbeteren van de agrarische productieomstandigheden deed zich al aan het eind van de negentiende eeuw voor. Met name op de zandgronden in het oosten en zuiden van Nederland had het toen heersende erfrecht bedrijfsverkleining en grote versnippering van het eigendom tot gevolg. Traditionalisme onder een groot deel van de agrarische bevolking stond echter een grootscheepse aanpak van het probleem in de weg. In 1892 publiceerde J. de Koning (één van de grondleggers van het ingenieursbureau Royal Haskoning!) al een artikel waarin hij pleitte voor een wettelijk kader om de versnippering van agrarisch grondeigendom tegen te gaan. Daarvoor dienden gelden ter beschikking te komen uit de algemene middelen omdat een welvarende agrarische sector ten goede zou komen aan de hele nationale economie. Ruilverkaveling was dus het belang van het grote publiek. De geesten moesten hiervoor rijp worden gemaakt en de Nederlandsche Heidemaatschappij (NHM) kreeg van de overheid subsidie om hiervoor propaganda te maken. Dit deden ze onder andere door voorbeeldprojecten in het leven te roepen in de vorm van vrijwillige ruilverkavelingen. Alle eigenaren moesten met het plan akkoord gaan. Om ze zover te krijgen was veel tijd en inspanning nodig en uiteindelijk had het resultaat weinig effect op het totale probleem. In 1917 pleitte ook de NHM daarom voor een wettelijke regeling. Pas in 1924 werd de eerste Ruilverkavelingswet van kracht.
De NHM werd nauw bij de uitvoering van de wet betrokken. Op verzoek van de overheid voerden ze het secretariaat van de Centrale Commissie voor Ruilverkaveling, die bestond uit vertegenwoordigers van ministeries en boerenorganisaties en die de algehele leiding van de ruilverkaveling had. Daarnaast werd aan de NHM verzocht om voorbereidende werkzaamheden voor de ruilverkaveling uit te voeren. Ondanks het feit dat het bestuur en de directie van de NHM het tegendeel propageerde, gaf dit een schijn van belangenverstrengeling tussen een overheidscommissie en een particuliere organisatie. Immers de secretaris van de commissie (NHM) gaf als uitvoerder van de besluiten opdracht tot uitvoering aan de NHM. Ook het toezicht op die uitvoering oefende de secretaris op zichzelf uit. In 1935 kwam daarin definitief verandering doordat een aantal overheidscommissies, waaronder de Centrale Commissie voor Ruilverkaveling, werden samengevoegd in de Centrale Cultuurtechnische Commissie. Het secretariaat hiervan kwam in handen van de toen opgerichte Cultuurtechnische Dienst. De NHM raakte hiermee officieel haar invloedrijke positie op het beleid ten aanzien van ruilverkavelingen kwijt. In de praktijk bleef zij echter, weliswaar samen met andere cultuurmaatschappijen, invloed houden. Jaarlijks werden, op basis van een afgesproken verdeelsleutel, de op stapel staande verkavelingen onder de cultuurmaatschappijen, in nauw overleg met hen, verdeeld. Hierbij had de NHM het grootste percentage in de wacht gesleept. Het gevolg hiervan was dat de cultuurmaatschappijen voor het verwerven van ruilverkavelingen geen acquisitie meer behoefden te voeren. Het hanteren van gereduceerde uurtarieven bij het uitvoeren van ruilverkavelingswerkzaamheden was een voorwaarde bij het invoeren van deze regeling. Desondanks kon de NHM elk jaar op 1 januari ervan verzekerd zijn dat ze enkele tientallen procenten van goed renderende omzet voor dat jaar al in hun zak hadden.
De aanpassingen van de Ruilverkavelingswet in 1938, 1941 en 1954 hadden tot gevolg dat de ruilverkavelingsmachine steeds gesmeerder ging lopen. Met name het loslaten van de zogenaamde dubbele meerderheid bij het stemmen na 1954 had tot gevolg dat veel meer verkavelingen in uitvoering kwamen. Bedenk daarbij de toename van de mechanisatie en het resultaat is de grote oppervlakten landbouwgrond, die in de tweede helft van de twintigste eeuw een metamorfose ondergingen. Tegelijkertijd begon op ruimere schaal het besef door te dringen dat het rigoureus herinrichten van het landschap van grote gebieden niet bevorderlijk was voor het aanzien van dat landschap.
Weliswaar was in 1954 het realiseren van een landschapsplan binnen een ruilverkavelingsplan verplicht gesteld, toch woog dit niet op tegen al die rechthoekige kavels en kaarsrechte wegen en sloten.
De verandering in 1985, waarbij de naam Ruilverkavelingswet werd gewijzigd in Landinrichtingswet en de Cultuurtechnische Dienst werd omgedoopt tot Landinrichtingsdienst en nog later in Dienst Landelijk Gebied, was van dit bewustwordingsproces een rechtstreeks gevolg. Afgezien van het feit dat de beslissing tot verkaveling niet meer werd genomen door stemming, maar door het provinciaal bestuur, diende naast de economische functies van het platteland nu ook rekening te worden gehouden met de immateriële functies ervan. Bredere belangen, naast de agrarische, kregen een stem waardoor de gehele aanpak van de plannen tot herinrichting overleg met veel meer partijen noodzakelijk maakte. Ook onteigening van gronden voor niet-landbouwkundig gebruik werd mogelijk in tegenstelling tot het bepaalde in de Ruilverkavelingswet, waarin onteigening niet mogelijk was.
Anno 2011 wordt in het noorden van ons land de laatste hand gelegd aan het enige nog op stapel staande landinrichtingsplan. Kortom: ruilverkaveling/landinrichting in de oorspronkelijke vorm met het accent op de verbetering van de land- en tuinbouw, behoort tot het verleden. Maar de veranderingsprocessen in de groene ruimte gaan nog steeds door. Momenteel onder de namen Natuurontwikkelingsplan, Strategische Groenprojecten e.d. De nadruk hierbij ligt echter buiten de agrarische wereld. Vele jaren geleden merkte een oud-directeur van Heidemij al op: “Nederland is een tuintje, waarin altijd gespit zal worden”. Dus omzet voor Arcadis uit het landelijk gebied zal er vooralsnog blijven. Voor de verkrijging hiervan zal echter wat meer moeite moeten worden gedaan dan in die “goeie, ouwe” ruilverkavelingstijd, toen Arcadis nog Heidemij heette.
Publicaties
Veel is er in de afgelopen eeuw gepubliceerd over het onderwerp Ruilverkaveling. Enkele aanbevelenswaardige geschriften over dit onderwerp zijn onder andere:
• Ruilverkaveling , door ir. L.H. Bouwman; uitgave W.E.J. Tjeenk Willink, 1951 e.v.;
• Meerjarenplan voor ruilverkaveling en andere cultuurtechnische werken in Nederland, door de Centrale Cultuurtechnische Commissie; uitgave van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, 1958;
• Driekwart Eeuw Plattelandsgroei, jubileum-nummer van het Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij, 1963;
• Waar het om gaat bij ruilverkavelingen, uitgave Landinrichtingsdienst, april 1982;
• Heidemijtijdschrift, 99e jaargang nr. 4, 1988;
• In naam van het algemeen belang. De ontstaansgeschiedenis van de ruilverkaveling als instrument voor inrichting van het platteland, door Marijn Molema en Adri van den Brink, 2008.
Ook op internet is meer informatie te verkrijgen onder andere via de volgende sites:
Auteur: Rinus van Langeraad